.NET Framework en .NET Core zijn twee verschillende platforms die de .NET-standaard implementeren. Hier zijn enkele belangrijke verschillen tussen hen:

1. **Cross-Platform Ondersteuning**:
.NET Framework is alleen beschikbaar voor het Windows-besturingssysteem, terwijl .NET Core cross-platform is en werkt op verschillende besturingssystemen, zoals Windows, Linux en MacOS.

2. **Applicatiemodellen**:
.NET Framework ondersteunt verschillende applicatiemodellen, waaronder Windows Forms, WPF en ASP.NET. .NET Core had daarentegen aanvankelijk beperkte applicatiemodellen, voornamelijk console en ASP.NET Core. Vanaf versie 3.0 begon .NET Core ook WPF en Windows Forms te ondersteunen, maar alleen op Windows.

3. **Microservices Ondersteuning**:
.NET Core is een betere keuze voor microservices vanwege zijn modulaire en lichtgewicht aard. Het stelt je in staat om kleine, onafhankelijke services te creëren die onafhankelijk kunnen worden ontwikkeld en geschaald. .NET Framework wordt daarentegen niet aanbevolen voor microservices-architectuur.

4. **Prestaties**:
.NET Core is efficiënter en sneller in vergelijking met .NET Framework dankzij verschillende verbeteringen en optimalisaties.

5. **Versie Ondersteuning**:
.NET Core biedt betere ondersteuning voor verschillende versies. In .NET Core heb je betere controle over de versie van de runtime-omgeving die wordt gebruikt. In .NET Framework beïnvloeden updates doorgaans het hele systeem en kunnen ze compatibiliteitsproblemen veroorzaken.

**Kestrel** is een webserver die standaard wordt gebruikt in ASP.NET Core bij het maken van webapplicaties. Het is een cross-platform server, wat betekent dat het werkt op verschillende besturingssystemen zoals Windows, Linux en macOS.

**Kestrel** kan zowel kleine als grote projecten aan, waardoor het een veelzijdige keuze is voor ontwikkelaars. De belangrijkste eigenschap van deze server is zijn zeer goede prestaties, vooral in vergelijking met eerdere servers die in ASP.NET werden gebruikt.

Het is echter slechts een van de vele servers die in ASP.NET Core kunnen worden gebruikt. Het kan indien nodig worden vervangen door een andere, zoals IIS of HTTP.sys. Kestrel is de standaardkeuze bij het maken van nieuwe applicaties in ASP.NET Core vanwege zijn prestaties en veelzijdigheid. Bovendien is het volledig configureerbaar, waardoor ontwikkelaars volledige controle hebben over hoe de server werkt.

Hot Reload is een functie in .NET die ontwikkelaars in staat stelt de broncode van een applicatie te wijzigen terwijl deze draait, zonder dat het nodig is de applicatie te stoppen en opnieuw te starten. De gewijzigde code wordt direct gecompileerd en in de draaiende applicatie geïnjecteerd.

Dit betekent dat als je wijzigingen aanbrengt in de weergave of de bedrijfslogica, je de applicatie niet hoeft te stoppen en opnieuw te starten om deze wijzigingen live te zien. Dit verbetert de ontwikkelings efficiëntie, bespaart tijd en elimineert (of vermindert in elk geval) onderbrekingen veroorzaakt door herstarten.

Hot Reload is momenteel beschikbaar voor consoleapplicaties, WPF-applicaties (.NET Core 3.1 en later), Windows Forms-applicaties (.NET 6.0 en later) en ASP.NET Core-applicaties (met uitzondering van Blazor-applicaties).

Een onderscheidend kenmerk van deze functionaliteit is dat het kan worden gebruikt zonder dat een debugger hoeft te worden gekoppeld, waardoor het gebruik ervan nog efficiënter wordt in de dagelijkse applicatieontwikkeling. Hot Reload werkt zowel in Debug- als Release-modus.

Global Tool is een speciaal type NuGet-pakket dat een consoletoepassing bevat. Deze tool wordt wereldwijd op de computer geïnstalleerd en kan overal in het systeem worden gebruikt.

Dit kan nuttig zijn in veel situaties, bijvoorbeeld wanneer je toegang wilt tot een specifieke .NET Tool-functionaliteit zonder deze als afhankelijkheid aan elk project toe te voegen. Een voorbeeld van een Global Tool is .NET Watcher, dat de applicatie automatisch bouwt en uitvoert wanneer het wijzigingen in de broncode detecteert.

Om Global Tools te installeren, wordt het commando `dotnet tool install -g` gebruikt, waarbij de optie `-g` aangeeft dat de tool wereldwijd wordt geïnstalleerd. Om de installatie ongedaan te maken, wordt `dotnet tool uninstall -g` gebruikt.

Er is ook de optie om de tool lokaal voor een specifiek project te installeren met behulp van de `--tool-path` optie. Dit kan handig zijn als je verschillende versies van tools voor verschillende projecten wilt gebruiken.